From the Blog

Beslissing 150: Gevolgschade bij een videokaart

1. Het verloop van de procedure
1.1. Het verloop van de procedure volgt uit:
– de memorie van eis (met bijlage(n)) van Eiser;
– het memorie van antwoord (met bijlage(n)) van Verweerder;
– de memorie van repliek (met bijlage(n)) van Eiser.
1.2. Verweerder is in de gelegenheid gesteld om te dupliceren. Daarvan heeft zij geen gebruik
gemaakt. Ten slotte is de beslissing bepaald.

2. De vaststaande feiten
2.1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend of niet betwist, gaat de geschillencommissie uit
van de volgende feiten. Eiser heeft op 10 januari 2022, via de webshop van Verweerder, een
watergekoelde videokaart besteld. De koopprijs bedraagt € 1.650,00. Eiser heeft op 6
augustus 2022 contact opgenomen met Verweerder, omdat sprake was van roest op het
waterkoelblok van de watergekoelde videokaart.

3. Het geschil
3.1. Eiser heeft gevorderd dat de koop wordt ontbonden, alsmede dat Verweerder wordt
veroordeeld tot terugbetaling van de koopprijs en vergoeding van gevolgschade. Verweerder
heeft verweer gevoerd. Op de stellingen van partijen wordt, voor zover van belang, hierna ingegaan.

4. De beoordeling
4.1. Zoals de geschillencommissie eerder heeft overwogen moet zij, voordat zij het geschil
(inhoudelijk) kan behandelen en beslissen, zo nodig ambtshalve haar bevoegdheid en de
omvang daarvan vaststellen (zie ook art. 5 van het procesreglement en art. 6 van het procesreglement). Op grond van art. 17 Gw hebben partijen het recht op toegang tot de overheidsrechter. Door de beslechting van het geschil door onzuiver bindend advies, bedoeld
in art. 7:900 lid 2 BW, namelijk een voor partijen bindende beslissing van de geschillencommissie, wordt inbreuk gemaakt op hun recht op toegang tot de overheidsrechter. Daarom moet worden beoordeeld of partijen vrijwillig en ondubbelzinnig hebben gekozen voor onzuiver bindend advies.1

4.2. Partijen hebben de toepasselijkheid van het procesreglement aanvaard. Op grond van art.5 van het procesreglement is de geschillencommissie, voor zover van belang, bevoegd om een geschil te behandelen en te beslissen, als het geschil betrekking heeft op een consumentenkoop in de zin van art. 6:230g lid 1 sub c BW en art. 7:5 lid 1 sub a BW, die op afstand of buiten de verkoopruimte is gesloten als bedoeld in art. 6:230g lid 1 sub e of f BW, met een minimaal geldelijk belang van € 25,00 en een maximaal geldelijk belang van € 25.000,00.

4.3. Uit hetgeen over en weer is gesteld vloeit voort dat Verweerder zich heeft verbonden om aan Eiser een watergekoelde videokaart te geven, tegen betaling van een prijs in geld. Daarom is sprake van een koopovereenkomst, bedoeld in art. 7:1 BW. Eiser is een natuurlijk
persoon, die kennelijk handelt voor doeleinden buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit.
Eiser gebruikt geen handelsnaam en treedt niet (kenbaar) op namens een personenvennootschap of rechtspersoon. Verweerder is een rechtspersoon, die met gebruikmaking van haar webshop handelt in het kader van haar handelsactiviteit. Daarom is sprake van een consumentenkoop in de zin van art. 6:230g lid 1 sub c BW en art. 7:5 lid 1 sub a BW. Als onweersproken staat vast dat de watergekoelde videokaart is besteld via de webshop van Verweerder. Daarom is ook sprake van een overeenkomst op afstand in de zin van art. 6:230g lid 1 sub e BW.2 Het geldelijk belang bedraagt € 3.150,00.

4.4. Bij de indiening van de memorie van eis heeft Eiser vrijwillig en ondubbelzinnig
gekozen voor de beslechting van het geschil door onzuiver bindend advies. De geschillencommissie is ambtshalve bekend met de rechtsverhouding tussen Verweerder en WebwinkelKeur. Door de toepasselijkheid van de door WebwinkelKeur gebruikte algemene voorwaarden te hebben aanvaard, heeft ook Verweerder vrijwillig en ondubbelzinnig gekozen voor de beslechting van het geschil door onzuiver bindend advies. De genoemde algemene voorwaarden bevatten een bindend-adviesbeding. Daarom is de geschillencommissie bevoegd om het geschil (inhoudelijk) te behandelen en te beslissen.

4.5. Omdat de geschillencommissie niet is gebleken van een afwijkende afspraak, moet zij het
geschil inhoudelijk behandelen en beslissen aan de hand van de geldende wet- en regelgeving (art. 6 van het procesreglement). Zoals de geschillencommissie eerder heeft overwogen vergt het belang van partijen bij rechtszekerheid dat de geschillencommissie ook het wettelijk
bewijsrecht toepast, dat in belangrijke mate is voorzien in Afdeling 9 van Titel 2 van Boek 1 Rv.3 De geschillencommissie zal het geschil nu (inhoudelijk) behandelen.

4.6. Zoals de geschillencommissie eerder heeft overwogen moet zij in geval van een
consumentenkoop die op afstand of buiten de verkoopruimte is gesloten als bedoeld in art. 6:230g lid 1 sub e of f BW, zo nodig ambtshalve beoordelen of de handelaar heeft voldaan aan de daarmee verknoopte wettelijke informatieplichten. Aan een schending van de (toepasselijke) wettelijke informatieplichten moet in beginsel een passende maatregel worden verbonden.4

4.7. Omdat de geschillencommissie, zoals hierna zal blijken, zal verklaren dat de koop is
ontbonden en Verweerder zal veroordelen tot terugbetaling van de koopprijs, wordt niet
toegekomen aan de verdere bespreking van de wettelijke informatieplichten. De meest
verstrekkende maatregel die de geschillencommissie in geval van een eventuele schending van
de (toepasselijke) wettelijke informatieplichten kan toepassen, namelijk de algehele
vernietiging van de koop, kan niet tot een voor Eiser gunstiger resultaat leiden dan de
ontbinding van de koop (art. 3:53 lid 1 BW, jº art. 6:203 BW en art. 6:204 lid 1 BW).5

4.8. Op grond van art. 7:17 lid 1 BW moet de afgeleverde watergekoelde videokaart aan de
overeenkomst beantwoorden. De toestand van de watergekoelde videokaart op het moment van aflevering is beslissend (vgl. ook art. 7:10 lid 1 BW).6 Op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv moet Eiser stellen en zo nodig bewijzen dat de watergekoelde videokaart op het moment
van aflevering niet aan de overeenkomst heeft beantwoord.7 In het concrete geval is evenwel,
zoals hierna zal blijken, sprake van een bijzondere regel, op grond waarvan (gedeeltelijk) een
andere verdeling van de bewijslast moet worden toegepast. De geschillencommissie hecht eraan
dat zij niet is gebonden aan de kennelijke uiting van een medewerker van WebwinkelKeur omtrent de verdeling van de bewijslast.

4.9. Eiser heeft gesteld dat hij op 10 januari 2022, via de webshop van Verweerder, een
watergekoelde videokaart heeft besteld. Hij heeft ook gesteld dat hij op 6 augustus 2022 contact
heeft opgenomen met Verweerder, omdat sprake was van roest op het waterkoelblok van de
watergekoelde videokaart. Daaraan heeft Eiser de gevolgtrekking ontleend dat de
watergekoelde videokaart non-conform is. Volgens Verweerder is watergekoelde videokaart
vervuild. Verweerder heeft niet (duidelijk) betwist dat sprake is van roest op het waterkoelblok
van de watergekoelde videokaart en evenmin dat Eiser haar daarvan op 6 augustus 2022 in
kennis heeft gesteld. Daarom moeten de stellingen van Eiser in zoverre als vaststaand
worden beschouwd (art. 149 Rv). Aan bewijs wordt niet toegekomen.8

4.10. De geschillencommissie moet ervan uitgaan dat op 6 augustus 2022 sprake was van roest
op het waterkoelblok van de watergekoelde videokaart. De geschillencommissie volgt Eiser
in zijn redenering dat de aanwezigheid van de roest met zich kan meebrengen dat de
watergekoelde videokaart non-conform is. Echter, uit hetgeen hierboven is overwogen vloeit
voort dat daarvoor is vereist dat de afwijking reeds op het moment van aflevering bestond.
Eiser heeft in dat verband geen uitdrukkelijke stellingen betrokken, maar wel verwezen
naar het bepaalde in art. 7:18 BW (oud).

4.11. Op grond van art. 7:18a lid 2 BW wordt bij een consumentenkoop vermoed dat de zaak
op het moment van aflevering niet aan de overeenkomst heeft beantwoord, als de afwijking van
hetgeen is overeengekomen zich binnen één jaar na de aflevering openbaart, tenzij de aard van
de zaak of de aard van de afwijking zich daartegen verzet. Het ligt in voorkomend geval op de
weg van de verkoper om tegendeelbewijs te leveren.9 De genoemde wetsbepaling vormt de
implementatie van art. 11 lid 1 Richtlijn verkoop goederen10 en is eerst op 27 april 2022 in
werking getreden.11

4.12. De onderhavige koop is gesloten voor de inwerkingtreding van de genoemde
wetsbepaling. Op dat moment was in art. 7:18 lid 2 BW (oud), waarop Eiser zich heeft
beroepen, voorzien in een vergelijkbaar bewijsvermoeden. Op grond daarvan werd bij een
consumentenkoop vermoed dat de zaak op het moment van aflevering niet aan de overeenkomst
heeft beantwoord, als de afwijking van hetgeen was overeengekomen zich binnen een termijn
van zes maanden na de aflevering openbaarde, tenzij de aard van de zaak of de aard van de
afwijking zich daartegen verzette.12 In art. 7:18a lid 2 BW is de werking van het
bewijsvermoeden aldus verlengd van zes maanden tot één jaar.

4.13. Naar het oordeel van de geschillencommissie moet in het concrete geval worden
aangesloten bij het bepaalde in art. 11 lid 1 Richtlijn verkoop goederen. De genoemde richtlijn
moest uiterlijk op 1 juli 2021 zijn geïmplementeerd. De nieuwe regels moesten uiterlijk op 1
januari 2022 in werking treden (art. 24 lid 1 Richtlijn verkoop goederen). Die termijnen zijn in
Nederland niet gehaald.13 Art. 11 lid 1 Richtlijn verkoop goederen is voldoende nauwkeurig
geformuleerd. Uit het tweede lid van de genoemde richtlijnbepaling vloeit voort dat de termijn
gedurende welke het in het eerste lid bedoeld bewijsvermoeden geldt, niet korter mag zijn dan
één jaar. Daarom komt art. 11 lid 1 Richtlijn verkoop goederen in het concrete geval
rechtstreekse werking toe.14

4.14. Op grond van art. 11 lid 1 Richtlijn verkoop goederen wordt, evenals op grond van het
latere art. 7:18a lid 2 BW het geval is, bij een consumentenkoop vermoed dat de zaak op het
moment van aflevering niet aan de overeenkomst heeft beantwoord, als de afwijking van
hetgeen is overeengekomen zich binnen één jaar na de aflevering openbaart, tenzij de aard van de zaak of de aard van de afwijking zich daartegen verzet. Omdat de genoemde richtlijnbepaling gelijkwaardig is aan een nationale rechtsregel van openbare orde, moet de geschillencommissie het hier bedoeld bewijsvermoeden zo nodig ambtshalve toepassen (vgl. art. 10 lid 1 sub a Implementatiewet buitengerechtelijke geschillenbeslechting consumenten).15

4.15. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen moet als vaststaand worden beschouwd dat op
6 augustus 2022 sprake was van roest op het waterkoelblok van de watergekoelde videokaart.
Dat is kennelijk, omdat de bestelling op 10 januari 2022 is geplaatst, korter dan één jaar na de
aflevering van de watergekoelde videokaart. Daarom wordt vermoed dat de watergekoelde
videokaart op het moment van aflevering niet aan de overeenkomst heeft beantwoord. Voor
zover in de stellingen van Verweerder mocht kunnen worden gelezen dat de watergekoelde
videokaart volgens haar op het moment van aflevering wel aan de overeenkomst heeft
beantwoord, heeft zij daarvan geen tegendeelbewijs ingebracht. Dat lag, in het licht van het in
art. 11 lid 1 Richtlijn verkoop goederen voorziene bewijsvermoeden, wel op haar weg. Daarom
moet als vaststaand worden beschouwd dat de watergekoelde videokaart non-conform is.

4.16. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of Eiser bevoegd is om de koop te
ontbinden en bijgevolg aanspraak maakt op terugbetaling van de koopprijs. Eiser heeft zich
uitdrukkelijk beroepen op het bepaalde in art. 6:265 BW. Op grond van het eerste lid van de
genoemde wetsbepaling rechtvaardigt iedere tekortkoming van Verweerder in de nakoming van een op haar rustende verbintenis de ontbinding van de koop, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, de ontbinding en haar gevolgen niet rechtvaardigt. Op grond van het tweede lid van de genoemde wetsbepaling ontstaat de bevoegdheid tot ontbinding, voor zover nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is, eerst als Verweerder in verzuim is. Niet vereist is dat de tekortkoming toerekenbaar is.16 De genoemde wetsbepaling is van regelend recht.17 Echter, gesteld noch gebleken is dat partijen een afwijkende afspraak hebben gemaakt.

4.17. Inmiddels staat vast dat Verweerder is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar
rustende verbintenis tot aflevering van een watergekoelde videokaart die op het moment van
aflevering aan de overeenkomst beantwoordt. Weliswaar is niet uitgesloten dat de verbintenis
in de toekomst alsnog kan worden nagekomen, maar daarmee wordt de non-conformiteit van
de reeds afgeleverde watergekoelde videokaart niet ongedaan gemaakt. Daarom is nakoming
blijvend onmogelijk en is Eiser in beginsel bevoegd om de koop te ontbinden, ook zonder
dat het verzuim is ingetreden.18 Verweerder heeft geen feiten gesteld die met zich kunnen
meebrengen dat de ontbinding afstuit op de tenzij-bepaling, hetgeen bijgevolg niet kan worden aangenomen.19 De geschillencommissie zal verklaren dat de koop is ontbonden.

4.18. Op grond van art. 6:271 BW heeft de ontbinding van de koop tot gevolg dat partijen zijn
bevrijd van de daardoor getroffen verbintenissen. Door de ontbinding kunnen partijen ook over een reeds verstreken periode van hun verbintenissen worden bevrijd.20 De betaling van een geldsom kan gemakkelijk ongedaan worden gemaakt. Daarom moet Verweerder de koopprijs terugbetalen.21 De geschillencommissie zal Verweerder daartoe veroordelen.

4.19. Ten slotte moet worden beoordeeld of Eiser aanspraak maakt op vergoeding van de
door hem gestelde gevolgschade. Volgens Eiser is de roest opgetreden door het gebruik van
een combinatie van koper en aluminium. Die elementen kunnen samen galvanisch roest
veroorzaken, zodat de watergekoelde videokaart een ondeugdelijk product is, aldus Eiser.
De geschillencommissie begrijpt de stellingen van Eiser in zoverre aldus dat de watergekoelde videokaart volgens hem een gebrekkig product is, bedoeld in Afdeling 3 van Titel 3 van Boek 6 BW. Zelfs als de geschillencommissie er hypothetisch van uitgaat dat de watergekoelde videokaart een gebrekkig product is, alsmede dat sprake is van gevolgschade, moet de vordering van Eiser in zoverre worden afgewezen.

4.20. Uit art. 7:24 lid 2 BW vloeit voort dat Verweerder, die niet de producent is van de
watergekoelde videokaart, in beginsel niet aansprakelijk is voor de gevolgschade van een
gebrekkig product in de zin van Afdeling 3 van Titel 3 van Boek 6 BW. Dat is anders, als zij
het gebrek kende of behoorde te kennen, de afwezigheid van het gebrek heeft toegezegd of de
gevolgschade bestaat in zaakschade die op grond van art. 6:190 lid 1 sub b BW niet voor
vergoeding in aanmerking komt, omdat het bedrag van de gevolgschade, de in de genoemde
wetsbepaling voorziene franchise niet te boven gaat.22

4.21. De bedoelde aansprakelijkheidsbeperking geldt niet voor gevolgschade aan de
watergekoelde videokaart zelf,23 maar Eiser heeft gesteld dat de door hem gestelde
gevolgschade bestaat in schade aan zijn systeem. Eiser heeft geen feiten gesteld die met
zich kunnen meebrengen dat Verweerder het door Eiser gesteld gebrek kende of behoorde te
kennen, dan wel de afwezigheid van dat gebrek heeft toegezegd. Eiser heeft alleen gesteld
dat de producent bewust heeft gekozen voor een combinatie van aluminium en koper. De in art. 6:190 lid 1 sub b BW voorziene franchise bedraagt € 500,00, terwijl de door Eiser gestelde gevolgschade volgens hem € 1.500,00 bedraagt. Eiser kan zich, in verband met de door hem gestelde gevolgschade, mogelijk verstaan met de producent van de watergekoelde videokaart.

4.22. Eiser heeft zich nog beroepen op het bepaalde in art. 6:194 BW.24 Op grond daarvan
kan een misleidende mededeling of omissie onrechtmatig zijn. Volgens Eiser is in het
concrete geval sprake geweest van een misleidende omissie, omdat Vereerder niet de nodige
informatie heeft verstrekt omtrent de samenstelling van de watergekoelde videokaart. Dat heeft Verweerder niet (duidelijk) betwist. Op grond van art. 6:162 lid 1 BW moet degene die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, die hem kan worden toegerekend, de schade die de ander daardoor lijdt vergoeden. Ook gevolgschade kan voor vergoeding in aanmerking komen.25 Echter, zoals hierboven is overwogen handelt Eiser niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf. De eerstgenoemde wetsbepaling is inmiddels bedoeld om ondernemers (beter) te kunnen beschermen tegen acquisitiefraude door misleidende handelspraktijken.26Consumenten kunnen daarop, met ingang van 15 oktober 2008,27 niet langer een geslaagd beroep doen.28 Daarom kan Eiser, Verweerder niet met succes op grond van art. 6:194 BW aanspreken tot vergoeding van de door hem gestelde gevolgschade.

4.23. Omdat partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld, zal de
geschillencommissie de proceskosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen
proceskosten draagt (art. 12 van het procesreglement).

5. De beslissing
5.1. De geschillencommissie:
I. verklaart, dat de koop is ontbonden;
II. beslist, dat Verweerder wordt veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting
aan Eiser te betalen een bedrag groot € 1.650,00;
III. beslist, dat de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de
eigen proceskosten draagt;
IV. beslist, dat het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.

Deze beslissing is gegeven door M.V. Hazekamp, bindend adviseur in Delden (Gemeente Hof
van Twente), als lid van de geschillencommissie.

Tegen de beslissing van de geschillencommissie staat geen rechtsmiddel open. De beslissing is bindend. Op grond van art. 7:904 lid 1 BW is de beslissing vernietigbaar, als zij door de inhoud daarvan of de manier waarop zij tot stand gekomen is, zo gebrekkig is dat de gebondenheid daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Op grond van art. 12 Procesreglement moet een vordering tot vernietiging van de beslissing van de geschillencommissie bij de overheidsrechter aanhangig zijn gemaakt binnen twee maanden na
de verzending van de beslissing van de geschillencommissie aan de partijen. Voor meer informatie over uw rechten en plichten kunt u contact opnemen met het Juridisch Loket of een rechtsbijstandverlener naar keuze.

[1] Geschillencie 5 juni 2023, nr. 145, rov. 4.2, www.digidispuut.nl
[2] Vgl. Ktr. 29 september 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:3353, rov. 3.2 e.v., www.rechtspraak.nl.
[3] Geschillencie 5 oktober 2022, nr. 119, rov. 4.1, www.digidispuut.nl.
[4] Geschillencie 15 maart 2023, nr. 134, rov. 4.5, www.digidispuut.nl.
[5] Vgl. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:596, rov. 3.2, NJ 2022/171.
[6] W.H.M. Reehuis, E.E. Slob & C.J. van Zeben (red.), Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe
Burgerlijk Wetboek, Invoering Boeken 3, 5 en 6. Boek 7, Bijzondere overeenkomsten, titels 1, 7, 9 en
14, Deventer: Wolters Kluwer 1991, p. 118.
[7] Hof ’s-Hertogenbosch 1 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1616, rov. 3.8.7, Prg. 2021/190.
[8] HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1510, rov. 3.4, NJ 2020/359.
[9] HR 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1666, rov. 3.2, NJ 2021/353
[10] Kamerstukken II 2020/21, 35 734, nr. 3, p. 63.
[11] Stb. 2022/164.
[12] Stb. 2003/151.
[13] Bijlage bij Kamerstukken II 2020/21, 35 734, nr. 7, p. 2
[14] Vgl. HvJ EG 5 april 1979, ECLI:EU:C:1979:110, § 20, NJ 1980/66 (Ratti).
[15] Vgl. HvJ EU 4 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:357, § 57, NJ 2016/148 (Faber).
[16] W.H.M. Reehuis & E.E. Slob (red.), Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek,
Invoering Boeken 3, 5 en 6. Boek 6, Algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht, Deventer: Wolters
Kluwer 1990, p. 1010.
[17] W.H.M. Reehuis & E.E. Slob (red.), Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek,
Invoering Boeken 3, 5 en 6. Boek 6, Algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht, Deventer: Wolters
Kluwer 1990, p. 1011.
[18] HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4925, rov. 3.4, NJ 2003/255, m.nt. Jac. Hijma
(Schwarz/Gnjatovic).
[19] Vgl. HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1810, rov. 3.6, NJ 2019/446, m.nt. Jac. Hijma (Tenzijarrest).
[20] HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8307, rov. 3.5, NJ 2012/584 (Tyco Fire Nederland/Delata).
[21] HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1520, rov. 3.3.2, NJ 2015/352, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (AIS).
[22] Vgl. Geschillencie 5 oktober 2022, nr. 119, rov. 4.2 e.v., www.digidispuut.nl.
[23] HR 26 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1757, rov. 3.2.3, RvdW 2021/1151.
[24] Eiser heeft verwezen naar art. 6:194a lid 1 BW, maar de tekst van art. 6:194 lid 1 BW geciteerd
[25] C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 6.
Verbintenissenrecht. Deel IV. De verbintenis uit de wet, Deventer: Wolters Kluwer 2011, nr. 10.
[26] Kamerstukken II 2012/13, 33 712, nr. 3, p. 1 e.v
[27] Stb. 2008/397
[28] HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162, rov. 4.10.2, NJ 2014/201, m.nt. C.E. du Perron
(World Online).